M.C. Escher is ongetwijfeld de beroemdste graficus van Nederland. Maar hij was zeker niet de enige en dat laten we in de tentoonstelling Geniale grafici: Escher en zijn tijdgenoten ook zien. Escher stond in contact met collega-grafici en in een aantal gevallen leidde dat ook tot gezamenlijke tentoonstellingen. Hij was opgeleid als graficus en was een kunstenaar, maar met dat woord heeft hij zijn hele leven moeite gehad. Hij plaatste zichzelf meer in de traditie van de kunstenaar als ambachtsman. Om grafiek te kunnen maken, was het eerst en vooral belangrijk om de benodigde technieken goed te beheersen. Dat gold voor hemzelf, maar ook voor collega’s. Escher kon het altijd erg waarderen als hij grafici trof die zich ook een meester toonden over hun vak. Hij omringde zich graag met deze ambachtslieden.
De plek waar hij dit vooral deed, was in een gezamenlijke vereniging. De Vereniging tot bevordering der Grafische Kunst, meestal ‘De Grafische’ genoemd, was opgericht in 1912. Die vereniging organiseerde jaarlijks één of meer exposities, veelal in gerenommeerde musea en expositieruimtes. In de loop van haar bestaan heeft De Grafische veel betekend voor haar leden, niet in het minst vanwege de opbrengsten van de tentoonstellingen. Het getoonde werk was namelijk direct te koop voor de bezoekers en dat werd dan ook veel gedaan. Maar de betekenis ligt ook in het feit dat die leden de mogelijkheid kregen om te exposeren, dat de vereniging functioneerde als een soort kwaliteitslabel en dat de ontwikkelingen op grafisch gebied voor een breed publiek zichtbaar gemaakt werden. Als je als bezoeker naar een nieuwe tentoonstelling van De Grafische was geweest, dan wist je dat je weer even ‘bij’ was. Daarnaast boden de exposities de mogelijkheid voor de deelnemende kunstenaars om elkaars werk te zien en te bediscussiëren.
Een kleine tweehonderd grafische kunstenaars zijn in de twintigste eeuw lid geweest van De Grafische. Een van hen was M.C. Escher. Hij werd lid in 1931 en nam al datzelfde jaar voor het eerst deel aan een groepstentoonstelling*. Hij zou dat nog vele malen doen. In 1947 werd hij in het bestuur gekozen van De Grafische. Bestuurlijke ervaring had hij niet, maar omdat hij als archivaris vooral de taak had om een kist te bewaren met archieven en prenten, was dit geen bezwaar. Op jaarvergaderingen liet hij de ongewijzigde kist zien, waarna deze snel weer dicht kon**. Voor Escher lag het belang van zijn functie vooral in de mogelijkheid om ervaringen uit te wisselen met de andere leden. Omdat Escher inmiddels in aanzien stond, was het ook voor De Grafische interessant om hem in het bestuur te hebben.
Die laatste was heel enthousiast over deze groepstentoonstelling, zo schreef hij aan zijn vriend Bas Kist***:
Nog nimmer was mijn werk zóó verzorgd en in zoo’n ideale ruimte getoond. Ebbinge Wubben heeft blijkbaar een zeer warm hart voor grafiek; hij spaarde kosten noch moeite om het zoo goed mogelijk te maken. Elk van ons drieën heeft een zaal voor zich; het werk is onderling wel zeer uiteenlopend (mijn zaaltje ligt tusschen de beide andere in en ook v. Heusden, geraffineerd etser, is [evenals v. Kruiningen] veel “moderner” dan het mijne; welhaast geheel abstract) maar wij bijten elkaar niet, integendeel. Ik meen dat de dat de tentoonstelling door die groote contrasten veel wint en beter verteerbaar wordt voor het publiek.
Dr. F. Vercammen, die in het Nieuwsblad van het Zuiden reageerde op de groepstentoonstelling in het Eindhovense Van Abbemuseum in 1959, had er deze verklaring voor:
Het kan vreemd lijken, dat vier schijnbaar zo uiteenlopende figuren als Disberg, Escher, Van Heusden en Van Kruiningen een hechte band vormen, waardoor zij in de laatste jaren steeds als groep naar voren treden: maar in werkelijkheid is het niet zo vreemd. Drie faktoren hebben hen naar elkaar gedreven en houden hen bij elkaar. Daar is ten eerste het bijzondere vakmanschap, gevoegd by de zuivere opvatting van de grafiek als zelfstandige kunstvorm. Niet langer in dienst van iets anders, bijvoorbeeld als illustratie of reproduktiemiddel, maar volledig als grootheid op zich, met een even groot recht op een zelfstandig bestaan als een olieverfschilderij. Daar is vervolgens een zeer gevoelig zijn vóór en reageren óp de geest van de tijd. Alle vier ondergaan zij het hedendaags gebeuren diep. Disberg’s Portret van een Atoomgeleerde, Escher’s Relativiteit, Van Kruiningen’s Winkel van Poésjkin’s Doodkistenmaker, Van Heusden’s De Schepen der Dichters gaan Verloren — het zijn alle scheppingen, vervuld van een onzekerheid van het menselijk bestaan, een dreiging van krachten, die door de mens opgeroepen, hun schepper wellicht eenmaal zullen overheersen en vernietigen, een evolutie, die tot volledige ontbinding dreigt te leiden. Daar is tenslotte een uit het voorgaande als noodwendig opkomend verlangen die wereld te ontvluchten en, als in een- nieuwe Romantiek, zich te gaan verdiepen erin vermeien in een geheimzinnige sfeer, vol van surrealistische elementen.
De boeiendste van de vier is de Rotterdammer Wout van Heusden. Zijn bladen verbeelden een bizarre wereld, die doet denken aan de sfeer van Pollocks schilderijen. Van Heusdens werk is trouwens sterk verwant aan het tachisme en het abstracte expressionisme. Hoewel men zijn werk niet zonder meer abstract kan noemen. De sfeer van zijn bladen is onheilspellend, vol dreiging en wanhoop. De figuren, soms herkenbaar als een ruiter, een schip, een staande man, schijnen zich te bevinden in een chaos, een leegte met de schimmen van dreigende monsters. Zijn grafiek is uiterst suggestief, met mooie hand en sensitief gemaakt. De uiterlijke chaos is slechts schijn. Het chaotische en willekeurige worden gebonden door krachtige zwarte lijnen.
Ook Disberg en Van Kruiningen hebben Van Adelbergs aandacht, maar Escher komt er minder goed van af:
Het werk van M. C. Escher is zeer bekend. Zijn spitsvondige, intellectualistische constructies treffen bij elk wederzien. Nochtans ontkom ik niet aan de indruk dat zijn grafiek gladder wordt, gemaniëreerd. Zijn bladen zijn stuk voor stuk zeer geraffineerd en knap, de drukken zijn prachtig, maar gaandeweg schijnt er verstarring op te treden. De techniek is geleerd en dreigt te ontaarden in een maniertje.
In Het Vrije Volk schreef Piet Begeer over Escher naar aanleiding van dezelfde tentoonstelling:
Elk blad heeft een symbolische betekenis. Maar het is een bedachte symboliek; de symboliek van een uiterst toegespitst verstand, vernuftig opgediend zonder navoelbare innerlijke bewogenheid. Dit werk ademt de geest van de scherpzinnige, die de boeren laat dorsen, het lijden en de vreugden der mensheid laat voor wat het mag zijn en in eenzelvigheid het leven devalueert tot een abstract geestelijk spel. De zeldzame kunst van het fenomeen Escher berust op een ontwijken van het volle leven en mist daardoor de zo begeerlijke en noodzakelijke levensvolheid.
Dit contrast tussen een grote populariteit bij het publiek en een aversie bij de schrijvende pers, overkwam Escher wel vaker in de laatste decennia van zijn leven. Hij was een slachtoffer van de gedachte dat een kunstenaar die zo populair is bij de gewone man nooit een echte kunstenaar kan zijn.
Maar er waren ook grote liefhebbers onder de professionals, met voorop de man die de eerste groepstentoonstelling organiseerde in 1949: J.C. Ebbinge Wubben. Die werd een groot pleitbezorger van Escher, haalde hem in 1952 en 1959 terug naar Boijmans en kocht voor dat museum ook een aantal prenten. Hij schreef over de graficus ****:
Aan Escher bewaar ik de indruk van een zeldzaam “nobel”, uitermate bescheiden mens; dat ik zijn grafiek zo “mooi” vond, verbaasde hem: ik had en heb de indruk dat hij zich veel meer een “problematicus” vond, zoals de Renaissance kunstenaars Uccelo, Alberti, veel meer beoefenaar en onderzoeker van mathematische en stereometrische problemen, dan “kunstenaar”- het oplossen van het gestelde probleem prevaleerde boven de vormgeving van deze oplossing.
Bronvermelding
[*] Eind 1941 nam Escher ontslag bij De Grafische, omdat hij wilde voorkomen dat hij via een soort collectief lidmaatschap bij de Kultuurkamer betrokken zou raken, een initiatief dat hij verafschuwde. Na de oorlog werd hij weer lid van De Grafische.
[**] Wim Hazeu, M.C. Escher, Een biografie, Meulenhoff, 1998, blz 310
[***] Brief van Escher aan Bas Kist, 16 oktober 1949
[****] Wim Hazeu, M.C. Escher, Een biografie, Meulenhoff, 1998, blz 321
Tentoonstellingen met meerdere grafische vrienden
Grafisch werk van M.C. Escher, W. van Heusden en H. van Kruiningen
Rotterdam: Museum Boijmans, 15/10/1949 – 15/11/1949M.C. Escher en Harry van Kruiningen
Amsterdam: Galerie Le Canard, 1950
Dordrecht: Teekengenootschap Pictura, 1950Grafisch werk van M.C. Escher, Wout van Heusden, Harry van Kruiningen, J.M. Prange met als gast W.J. Rozendaal
Rotterdam: Museum Boijmans, 27/09/1952 – 03/11/1952Vier grafici: M.C. Escher, Wout van Heusden, Harry van Kruiningen, J.M. Prange
Arnhem: Gemeentemuseum, 01/04/1953 – 03/05/1953
Zwolle: Hopmanshuis, 09/05/1953 – 17/05/1953
Den Haag: Gemeentemuseum, 12/02/1954 – 03/05/1953Vier grafici: M.C. Escher, Wout van Heusden, Harry van Kruiningen, Harry Disberg
Amsterdam: Stedelijk Museum Amsterdam, 26/02/1957 – 02/02/1957
Leiden: Prentenkabinet, 31/05/1957 – 15/06/1957
Arnhem: Gemeentemuseum, 28/02/1958 – 13/04/1958
Rotterdam: Boijmans van Beuningen, 15/02/1959 – 15/03/1959
Eindhoven: Van Abbemuseum, 26/09/1959 – 31/10/1959