Op 2 juli 1965 overleed journalist, dichter, criticus en essayist G.H. ‘s-Gravesande, bekend onder zijn roepnaam Hein. Hoewel Escher en hij op dat moment al meer dan 30 jaar bevriend waren, ging de kunstenaar niet naar de crematie. Hij werd opgeslokt door het werk aan de prent Knopen, een onderwerp waarin hij zichzelf helemaal had vastgebeten*. Het zou ‘s-Gravesande niet verbaasd hebben. Hij publiceerde meerdere artikelen en een boekje over de man die hij ook als kunstenaar zeer waardeerde. Hein ‘s-Gravesande was een van de eerste critici die serieus aandacht had voor het werk van M.C. Escher en de graficus heeft veel aan hem te danken.
Hein ‘s-Gravesande werd onder de naam Goverdus Henricus Pannekoek op op 18 januari 1882 geboren in Buitenzorg in het voormalige Nederlands-Indië. Op zesjarige leeftijd kwam hij met zijn ouders naar Nederland, eerst naar Haarlem en later naar Den Haag. Hij had al vroeg schrijvende ambities, gevoed door zijn vriendschap met de zes jaar jongere Jan Greshoff. Een schrijver met wie ook Escher bevriend raakte. In 1904 begon ‘s-Gravesande bij het liberale Haagse dagblad Het Vaderland als algemeen corrector en verslaggever. Hoewel hij als sportliefhebber zelf jaren in het doel van de Haagse voetbalvereniging Quick stond en in 1925 zelfs oprichter en hoofdredacteur van Chantecler was, het officiële orgaan van Quick, zou hij vooral bekend worden als kunstjournalist. De kunstrubriek van Het Vaderland stond al die jaren in hoog aanzien. Die reputatie werd nog versterkt door de komst in 1933 van Menno ter Braak, een man die al net zo breed getalenteerd was als ‘s-Gravesande en met wie hij een nauwe band op zou bouwen. In 1947 ging hij met pensioen als redacteur van Het Vaderland, ter gelegenheid waarvan hij de ridderorde van Oranje-Nassau ontving. Als medewerker bleef hij echter aan de krant verbonden.
Over zijn jaren bij Het Vaderland zei hij:
‘Ik ben verschrikkelijk onbelangrijk, maar het enige waar ik trots op ben, is dat ik vele jaren kunstredacteur ben geweest con amore. Ik heb vele mensen met enthousiasme zien beginnen; ik zie het als mijn enige verdienste, dat ik het met enthousiasme heb volgehouden’
‘s-Gravesande profileerde zich gedurende tientallen jaren als kunstjournalist, een vak dat hij zeer breed definieerde. Hij schreef biografieën en memoires over auteurs als Jakobus Cornelis Bloem, Jan Jacob Slauerhoff, Jan Campert, Edgar du Perron, Adriaan Roland Holst, Martinus Nijhoff, Arthur van Schendel en ook zijn collega en vriend Menno ter Braak. Voor het maandblad Den Gulden Winckel interviewde hij in de jaren 20 en 30 een hele serie bekende schrijvers, waarvan een gedeelte in 1935 in boekvorm verscheen (Sprekende schrijvers). Hij schreef een heel scala aan bibliografieën, beschouwingen over beeldende en grafische kunst en literatuur en meerdere bloemlezingen over dichters. Hij debuteerde zelf al in 1902 als dichter met verzen in het tijdschrift De Arbeid, in 1909 verscheen zijn gedicht Sneeuwlandschap in drukvorm en hij publiceerde zijn eerste bundel in 1911. Gedichten zou hij blijven schrijven tot ver na zijn pensioen, al zou hij er nooit echt bekendheid mee verwerven. Hij was ook een bibliofiel, een liefhebber van het boek als gewild verzamelobject. ‘s-Gravesande kon enorm genieten van een mooie druk of een bijzondere typografie. Hij schreef daarom ook meerdere beschouwingen over de staat van de boekdrukkunst en de prentkunst.
‘s-Gravesande zag het werk van Escher voor het eerst toen de Emblemata-serie in de zomer van 1932 in boekvorm verscheen. Hij besloot om Escher op te zoeken toen die bij zijn ouders in Den Haag logeerde **. Kort daarop hield hij een lezing over grafische kunst ter gelegenheid van de opening van de kunsthandel Joh. D. Scherft aan de Laan van Meerdervoort in Den Haag ***. Escher was ook vertegenwoordigd op de openingstentoonstelling en ‘s-Gravesande sprak met bewondering over zijn werk. Een jaar later, op 28 oktober 1933, was hij weer op dezelfde plek waar hij een solotentoonstelling over Escher opende en opnieuw getuigde van zijn liefde voor diens prenten ****. Hij bleef Escher in die jaren daarna volgen. In 1938 schreef hij een artikel over Escher in Elsevier’s Maandschrift, in 1940 gevolgd door het boekje M.C. Escher en zijn experimenten. Een uitzonderlijk graficus. In die laatste publicatie gaat hij uitvoerig in op het leven en werk van Escher en hij bespreekt meerdere prenten in detail, waaronder de Emblemata-serie, Ontwikkeling I en II, Metamorphose II, Lucht en Water I en II en Kringloop. Nadat kunsthistoricus G.J. Hoogewerff in 1931 een waarderend artikel over hem schreef in Elsevier’s Maandschrift, was dit de tweede publicatie die Eschers artistieke geloofwaardigheid en zijn plek in de kunstwereld bevestigde. In zijn tekst toont ‘s-Gravesande een uitstekend inzicht in de thema’s die Escher fascineerden. Dat inzicht werd ongetwijfeld geholpen door de persoonlijke band die de twee inmiddels met elkaar hadden opgebouwd.
M.C. Escher en Hein ‘s-Gravesande onderhielden een lange vriendschap die dus begon in 1932 en duurde tot het overlijden van ‘s-Gravesande meer dan 30 jaar later. Al die jaren bleven ze elkaar met regelmaat zien en schreven ze elkaar ook veel brieven. In dat contact wisselden ze niet alleen persoonlijke ervaringen uit, maar wisselden ze ook van gedachten over de individuele prenten waar Escher op dat moment mee bezig was. In zijn brieven twijfelde de graficus hardop over het onderwerp of de te hanteren techniek. Ook kon ‘s-Gravesande met regelmaat lezen over de tijd die het Escher kostte om al zijn houtblokken zelf af te drukken, waardoor er weinig tijd overbleef voor nieuwe prenten. Toen ‘s-Gravesande in 1952 in Bilthoven kwam wonen, ging Escher vaker bij hem langs. De wandeling van twee uur was voor hem een mooie gelegenheid om de benen te strekken. Hein ‘s-Gravesande werd zo een persoon bij wie Escher altijd terecht kon. Een vertrouwenspersoon voor de soms worstelende graficus.
In zijn necrologie schreef Fred Batten (met wie ‘s-Gravesande had gewerkt aan E. du Perron, Journalistieke herinneringen uit 1942) *****:
‘Wie ’s-Gravesande hebben gekend, bewaren de herinnering aan zijn rijzige gestalte, die zich met forse tred placht voort te spoeden, de jas waaiend om het lichaam, de hoge gladde schedel beschermd door een breedgerande, pittoreske hoed of door een zomers hoofddeksel van rieten makelij. In de krachtige kop waren de mond met de rest van een knevel, de neus en oren in het volle gelaat groot en stevig aangezet, de rechte blik onder de hoge wenkbrauwen in het gesprek vol aandacht op de ander gericht.’
Na het overlijden van ‘s-Gravesande schreef Escher aan diens dochter ******:
‘Ons eerste contact in 1932 groeide weldra uit tot een hechte vriendschap. Ik zie hem nog zitten aan zijn bureau in het rumoerige, fel verlichte “hok” in het “Vaderland” dat hij deelde met Menno ter Braak. Ook aan de Valkenboschkade was ik dikwijls op bezoek en wij hebben elkaar nooit uit het oog verloren, ook niet toen hij zich in de bossen van Bilthoven terugtrok. Vele malen, hoewel niet dikwijls genoeg, heb ik hem daar opgezocht, die eenzame stoïcijn, hard voor zichzelf, hulp van buiten afwijzend, maar steeds warm van hart en vol belangstelling voor de buitenwereld.’
Bronvermelding
[*] en [******] Wim Hazeu, M.C. Escher, Een biografie, Meulenhoff, 1998, blz 458
[**] Leven en werk van M.C. Escher, onder redactie van J.L. Locher, Meulenhoff, 1981, blz 36
[***] Het Vaderland, 10 september 1932
[****] Het Vaderland, 28 oktober 1933
[*****] Literatuurmuseum
Dit artikel is deels gebaseerd op een publicatie van Fred Batten in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1968-1969. E.J. Brill, Leiden 1971