Op 2 september 1954 werd in Amsterdam het Internationaal Mathematisch Congres geopend. Dit is de grootste wiskundige conferentie ter wereld, eens in de vier jaar gehouden, waarop de beroemde Fields-medaille wordt uitgereikt. Ter gelegenheid van het IMC werd in het Stedelijk Museum een grote eenmanstentoonstelling over Escher gehouden. Het organisatiecomité, onder leiding van de Amsterdamse wiskundige professor N.G. de Bruijn, zette Escher op een voetstuk als een unieke schakel tussen kunst en wiskunde.
Het congres en de expositie bleken een belangrijke impuls voor Eschers contact met wiskundigen. De congresgangers bezochten massaal de tentoonstelling en waren flink onder de indruk van het werk van de graficus. De Britse wiskundige Sir Roger Penrose en de Brits-Canadese wiskundige Donald Coxeter kwamen hier voor het eerst in aanraking met Eschers werk. Met beiden zou Escher een warm contact gaan onderhouden en de kunstenaar en de wiskundigen zouden elkaar blijvend inspireren. Coxeter bracht Escher op het idee voor zijn zijn cirkellimieten. Na het zien van Relativiteit tijdens de tentoonstelling bracht Penrose, samen met zijn vader Lionel Penrose, er zelfs aan toe om een artikel over onmogelijke figuren te publiceren. De uitwisseling van ideeën tussen Escher en de Penroses zou leiden tot de prenten Waterval en Klimmen en dalen. Net als Escher is ook Penrose zijn hele carrière gefascineerd geweest door vlakvullingen.
In het voorwoord van de catalogus schreef De Bruijn over de speelsheid waarmee Escher de wiskunde hanteert, waarmee hij tot de kern kwam van wat wiskundigen zo boeit in hun vak. In diezelfde catalogus schreef Escher, voor het eerst eigenlijk, openhartig over zijn eigen motieven en over zijn positie als kunstenaar. Het was ook voor het eerst dat hij zichzelf als ‘kunstenaar’ omschreef. Op het congres hield hij ook een voordracht die veel succes oogstte. Het congres en de tentoonstelling leverden hem veel nieuwe kopers op en vooral ook vrienden in de mathematische wereld.