Op 25 mei 1930 keerde Escher terug in zijn woonplaats Rome na een reis door de Italiaanse provincies Campanile en Calabrië, samen met zijn vrienden Giuseppe Haas-Triverio, Roberto Schiess en Jean Rousset. Zijn indrukken van die reis zou hij in de herfst en winter daarop uitwerken tot een hele serie houtsneden en litho’s. Als basis daarvoor gebruikte hij schetsen, maar ook foto’s. Die had hij tijdens de reis gemaakt en netjes in een fotoalbum geplakt. Het zijn foto’s die op het eerste gezicht gewoon herinneringen aan een mooie vakantie lijken, maar de meeste landschappen daarin zouden terugkeren in zijn prenten.
Op 22 mei 1930 waren de vier reisgenoten in het plaatsje Rossano in Calabrië. Ze bezochten het Oratorio di San Marco, een oratorium uit de 10de eeuw dat een van de belangrijkste voorbeelden van Byzantijnse kunst in Italië is. Het gebouw heeft een Grieks grondplan met vijf karakteristieke koepels op cilinders. Hiermee lijkt het veel op de Cattolica van Stilo, het andere belangrijke voorbeeld van Byzantijnse kunst dat de vrienden een aantal dagen ervoor hadden bezocht. In februari 1931 maakte Escher een houtsnede van Rossano. Niet naar een foto, de kunstenaar laat zich in deze prent dan ook gaan. Hij zette het landschap naar zijn hand door de lijnen die wij gewone stervelingen niet zien te accentueren, alsof een goddelijke stralenkrans het landschap optilt.
‘De onbekende bergnesten in het onherbergzame binnenland van Zuid-Calabrië zijn meestal slechts door een muilezelpad met den spoorweg, die vlak langs de kust loopt, verbonden: wie er heen wil, dient te voet te gaan zoo hij geen ezel tot zijn beschikking heeft. Ik denk terug aan dien warmen namiddag in de maand Mei toen wij met ons vieren, na een lange, vermoeiende tocht in de barre zon, bepakt met de zware last onzer rugzakken, zweetdruppelend en een beetje hijgend de stadspoort van Palizzi binnentraden. Onze schreden richtten zich werktuigelijk naar de kroeg. Een tamelijk groote, koele ruimte, uitsluitend verlicht door het gat van de deur, de wanden zijn misschien eens, in langvervlogen dagen, witgekalkt geweest; het ruikt er naar wijn en er zijn ontelbare vliegen. Sinds lang kenden wij de geringe toeschietelijkheid der bevolking van Calabrië: men is er niet, gelijk in het Italië-van-den-toerist, gewend aan vreemdelingen; een vijandige stemming echter, zooals wij die ditmaal voelden, was ons tot dusver nog niet overkomen.’
Maar gelukkig bracht de citer van Roberto Schiess soelaas. Hij begon te spelen, zonder op te houden.
‘Napolitaansche liedjes, stukken van Italiaanse opera’s, Zwitsersche jodelwijsjes, Weense walsen, vroolijke marschen. Hoe lang het duurde kan ik niet zeggen; het leek mij heel lang, en ik zie het voor mij, zóó duidelijk alsof het gisteren gebeurde. Het was een ontroerend wonder dat zich voltrok. Toen eindelijk de snaren zwegen en de rappe handen stil werden. keek de citerspeler op. Glimlachend, zeker van zijn macht, en om hem stond een dichte haag van toehoorders die losbarsten in applaus en riepen: Bravo ! bravo ! bis ! bis !… en de handen aaiden dadelijk weer willig over de snaren en volkomen stil werd het weer. Maar nu voor korten tijd: het was maar een toegiftje. Toen de hernieuwde orkaan van toejuichingen verstild was, kwamen de tongen los: Wie zijn jullie? Waar kom je vandaan? Wat kom je hier doen? Waar ga je naar toe? Een stroom van vragen, en uitroepen: het ijs was gebroken. Wij moesten wijn accepteeren, waarvan wij te veel dronken, hetgeen aangenaam was en de goede verstandhouding nog verbeterde. Er werd geklonken op de “forestieri”, op de “musica”, op Italia, op den Ducce.’