De bladzijde voor de eerste week van januari 1942 vulde Escher niet met afspraken maar met een lijstje. Hij noteerde voortdurend lijstjes in zijn agenda, van boodschappen en treintijden tot lijsten van verkocht werk en het gewicht van hemzelf en zijn gezin, maar dit was een heel bijzonder lijstje. Het bevatte de namen van de kunstenaars die toegetreden waren tot de op 25 november 1941 opgerichte Kultuurkamer. In Duitsland zelf was op 22 september 1933 de Reichskulturkammer opgericht door propagandaminister Joseph Goebbels. Ook de Nederlandse variant moest ten dienste staan van de bezetter en zijn nationaalsocialistische ideologie. Trefwoorden waren nationalisme, verbondenheid met land en volk, historisch besef, uitbannen van ′ontaarde, ongezonde, onnatuurlijke creativiteit′ en een ′positief-Germaanse houding′. Elke kunstenaar die wilde exposeren, publiceren of musiceren moest er lid van zijn. Joden waren uitgesloten. Wie lid werd, verklaarde zich formeel akkoord met de politiek van de bezetter.
Op 1 december 1941 schreef Escher een brief over de Kultuurkamer aan zijn vriend Hein ‘s-Gravesande:
‘Als ik het goed heb begrepen zullen onder andere alle beeldende kunstenaars gedwongen worden er lid van te zijn op straffe van anders noch te kunnen exposeren, noch openbare opdrachten te kunnen aannemen. Dat wordt een bedenkelijke geschiedenis – tenzij de beeldende kunstenaars “enne mas” besluiten zouden te weigeren. Sinds de volkomen uitsluiting der joden heb ik steeds een onaangenaam gevoel als ik exposeer, een soort van profiteurs-gevoel: ik voor mij zou veel liever weigeren [Na 1941 exposeerde Escher niet meer]. Er moet een organisatie van verzet gevormd worden, want individueel kunnen wij niets beginnen. Zoodra ik merk dat er een betrekkelijk belangrijk aantal kunstenaars is dat zal weigeren gilde-lid te worden, dan sluit ik mij daar graag bij aan. Hier in Baarn ken ik zoo ongeveer niemand en ook verder ken ik maar weinig collega’s intiem genoeg om hun daarover te raadplegen. Ik voel (en dat moet je niet als lafheid beschouwen) dat het een beetje bar is om zonder verdere ruggespraak met collega’s individueel te besluiten te weigeren en de kans te lopen later alleen of bijna alleen te staan.’*
Kunstenaars kregen een aanmeldingsformulier en een ariërverklaring toegestuurd, die zij moesten invullen en retourneren. Hoewel er vooraf weerstand was geweest, kozen verreweg de meeste kunstenaars eieren voor hun geld. De keuze tussen werkloosheid en een goed belegde boterham was snel gemaakt. Maar Escher besloot uiteindelijk anders: hij meldde zich niet aan.
Ook wilde hij niet in een soort collectief lidmaatschap van een vereniging bij de Kultuurkamer betrokken raken, zoals hij op 11 januari 1942 aan ‘s-Gravesande schreef:
‘Inmiddels nam ik zelf ontslag als lid van Pulchri zoowel als van de Grafische Vereeniging [Na de oorlog werd het bestuur van Pulchri verweten dat het zich voor de Kultuurkamer had aangemeld op een tijdstip dat het nog niet van een dwangsituatie gesproken kon worden. In april 1942 werd in Pulchri Studio bovendien de tentoonstelling Nederlandsche kunst van Heden gehouden, 155 werken van Kultuurkamerleden, onder wie bestuurder A. Colnot]. In beide brieven gaf ik als reden op: de mogelijkheid dat ik mij, als lid in de naaste toekomst geplaatst kan zien voor verordeningen waarmee ik niet kan instemmen. Me dunkt, dat is duidelijk genoeg aan en ook inderdaad de reden. Toen ik hoorde dat de architecten, leden van de B.N.A., in de gilden zullen worden ondergebracht ook al willen zijn niet en ook al nemen zij ontslag in de loop van het lidmaatschapsjaar, meende ik geen ogenblik langer te mogen wachten. Ook komt erbij dat ik mij zo tegenover de buitengesloten joodsche collega’s zuiverder voel staan.’**
Door de namen van de Kultuurkamerleden in zijn agenda te noteren, formuleerde Escher voor zichzelf een duidelijke boodschap: voor deze mensen moet ik op mijn hoede zijn.
Hoewel Escher geen lid was van de Kultuurkamer kon het in de oorlogsjaren toch voor komen dat zijn werk werd geëxposeerd of aangekocht. Dat dit tot een ongelukkig beeld kan leiden, is te lezen in dit artikel van oud-conservator Dunja Hak.
Bronvermelding
[*] en [**] Wim Hazeu, M.C. Escher, Een biografie, Meulenhoff, 1998, blz. 277