‘Als ik Tolkien toch niet had! De eenzame avonden zijn nl voor mijn geduldigheid het moeilijkst. Maar daar helpt hij mij doorheen met zijn fantastische wereld van Hobbits, Elfen, dwergen en goede wizards, gecontrasteerd door de meest afschuwelijke, duivelse monsters.’
Deze ode aan de Britse schrijver en academicus John Ronald Reuel Tolkien (1892-1973), die wereldberoemd werd door zijn fantasy-cyclus The Hobbit, The Lord of the Rings, en het postuum gepubliceerde The Silmarillion, stamt uit een brief van Escher aan zoon George van 29 juni 1962.* Zoon Arthur had hem eerder dat jaar op The Hobbit getrakteerd, een boek waarin hij fanatiek las tijdens zijn noodgedwongen bedlegerigheid. Hij kon dan ook wel wat te lezen gebruiken. Escher lag al twee maanden in het ziekenhuis na een spoedopname op 12 april, toen er een flink gezwel in zijn dikke darm werd ontdekt.
‘Ik genoot er zo van, dat ik op mijn verjaardag een veel lijviger werk (The Lord of The Rings) van dezelfde schrijver cadeau kreeg. Ik ben nu bezig het langzaam te savoureren in de avonduren. Deze verhalen (avonturen van fabel-schepsels; hun oorlogen onderling; hun kruistocht om een vervaarlijke draak te doden) vind ik absoluut onvergelijkbaar met enig ander boek dat ik ken. Het is een klasse apart, een soort waarvan ik het bestaan niet vermoedde; het persoonlijk eigendom van de heer Tolkien. Sommige mensen vinden het ontzettend vervelende lektuur. Dat zijn de realisten, die elke ongebreidelde fantasie verafschuwen.’
‘Ik denk dat velen “toepasbaarheid” verwarren met “allegorie”, maar de een berust op de vrijheid van de lezer en de ander op de bedoelde overheersing van de schrijver.’**
Escher en Tolkien waren beiden gespeend van wijsgerige pretenties. Ze lieten de eventuele lessen die hun kijkers en lezers uit hun werk haalden volledig voor rekening van dat publiek. Zo kon Escher weinig met de vermeende reïncarnatieboodschap die hij in een werk als Reptielen (1943) zou hebben gestopt. Een andere overeenkomst is hun beider bewondering voor de schrijver Lewis Carroll, in wiens Alice-boeken ze veel elementen herkenden die ze in hun eigen werk toe zouden passen.
Of Tolkien het werk van Escher kende is niet bekend, maar als je passages uit The Hobbit of The Lord of the Rings leest is het soms net alsof hij een landschap van Escher beschrijft. Uit The Hobbit:
‘De ochtend ging voorbij, de middag kwam; maar op die hele stille vlakte was geen teken van een woning te vinden. Zij begonnen ongerust te worden, want zij zagen nu dat het huis vrijwel overal tussen hen en de bergen verscholen kon liggen. Zij kwamen bij onvermoede dalen, nauw met steile wanden die plotseling voor hun voeten lagen, en ze keken verbaasd in de diepte en zagen bomen en stromend water beneden hen op de bodem. Er waren geulen waar zij bijna overheen konden springen, maar heel diep met watervallen erin. Er waren donkere ravijnen waar je niet overheen kon springen of in kon afdalen.’
En:
‘Er waren vele paden die naar de bergen leidden, en vele passen die erdoor voerden. Maar de meeste paden van die paden waren bedrieglijk en misleidend en leidden nergens heen, of tot een slecht einde; en het merendeel van de passen werd onveilig gemaakt door boze wezens en vreselijke gevaren.’
Bronvermelding
[*] en [**] Wim Hazeu, M.C. Escher, Een biografie, Meulenhoff, 1998, blz. 438