M.C. Escher deed het in 1921, 1931 en 1932: het maken van illustraties bij teksten van anderen. Maar na respectievelijk Flor de Pascua, XXIV Emblemata en De vreeselijke avonturen van Scholastica was hij er klaar mee. Hij wilde niet meer geassocieerd worden met het vak boekillustratie. Wanneer de bibliofiele stichting De Roos hem in 1956 vraagt om een verhaal van Belcampo te illustreren, reageert hij dan ook principieel. Hij schrijft een brief aan de secretaris van stichting De Roos, Ir. C.J. (Karel) Asselbergs.* Hierin zegt hij dat hij geen illustrator-van-nature is en dat hij illustreren beschouwt als puur tijdverlies. Hij ziet het als een plicht vooral zijn eigen persoonlijke gedachten in beeld te brengen. Hij stelt voor zelf een boek voor De Roos te maken met daarin ‘woordillustraties’ bij zijn eigen prenten.
Hij stelde voor dat stichting De Roos een boek uit zou geven met daarin zijn eigen ideeën bij een aantal nieuw te maken vlakverdelingen:
‘Het zou een hoogst curieuze uitgave kunnen worden; in alle geval iets, (in alle bescheidenheid gezegd), dat geen enkele andere graficus op de hele aardbol, U zou kunnen leveren. ’t Klinkt niet erg bescheiden, maar wat kan ik er aan doen? Zo is het nu eenmaal.’**
De grafisch opgemaakte eerste zin van luidt als volgt:
Een graficus heeft in zijn wezen iets van een troubadour
Op de volgende bladzijden gaat het als volgt verder:
hij zingt en herhaalt in iedere afdruk, die hij van eenzelfde houtblok, koperplaat of lithografische steen maakt, steeds opnieuw het zelfde lied. Het doet er niet veel toe, of er eens een blad verloren raakt, bevlekt of gescheurd wordt; er zijn genoeg andere exemplaren om zijn gedachten uit te dragen. En mochten er niet genoeg in voorraad zijn, dan kan hij een nieuwe serie afdrukken, waarvan elk stuk afzonderlijk even gaaf, oorspronkelijk en volledig is, zolang als de plaat waarvan hij afdrukt, niet versleten is.
Wat een verschil met het principe der eenmaligheid, dat inherent is aan de schilderkunst! En hoe begrijpelijk dat het een schilder dikwijls zwaar valt om afstand te doen van zijn geesteskind, van zijn unicum. Het beste wat hij kan hopen, is liefderijke verzorging door pleegouders.
De graficus is echter als een merel die zingt in de top van een boom. Telkenmale herhaalt hij zijn lied, volledig in elke afdruk die hij maakt. Hoe meer men van hem vraagt, hoe liever het hem is. Hij wenst dat de wind zijn bladen over de aarde zal verspreiden, hoe verder, hoe beter; niet als dorre bladeren in de herfst, maar liever als kiemkrachtige, vederlichte zaden.
Escher gaat hierna verder in op begrippen herhaling en vermenigvuldiging. Kernwoorden van de grafiek en woorden die volgens Escher allesbepalend zijn:
Alles wat wij liefhebben, leren, ordenen, herkennen en aanvaarden is aan die twee te danken. Alle wonderbaarlijke, onbegrijpelijke, prachtige, hartveroverende wetmatigheden die ons omringen, zijn ervan afhankelijk. De gehele wereld wordt erdoor in stand gehouden; mochten zij ons ontvallen, dan barst het heelal als een bom uiteen op hetzelfde ogenblik.
In zijn tekst vraagt hij zich af of de regelmatige vlakverdeling nou tot het domein van de kunst of dat van de wiskunde behoort. Niet tot de kunst stelt hij, omdat hij geen andere kunstenaar kent die zich er ook mee bezig houdt. Maar ook niet tot de wiskunde. Wiskundigen bestuderen dit fenomeen weliswaar, maar gaan er niet zelf creatief mee aan de slag. Hij maakt een vergelijking met een wildernis die doorkruist moet worden om uiteindelijk in een schitterende, geordende tuin terecht te komen. Een tuin die gevuld is met talloze paden en evenzoveel vergezichten. Een tuin waarin hij jaren kan vertoeven, maar ook een tuin waarin hij alleen is:
Ik loop er moederziel alleen rond, in die prachtige tuin, die geenszins mijn eigendom is en waarvan de poort wijd open staat voor iedereen; ik vertoef er in verkwikkende, maar ook drukkende eenzaamheid. Daarom getuig ik al jaren lang van het bestaan van dit lustoord en daarom stel ik dit boek samen uit beelden en woorden, zonder overigens te verwachten dat er veel wandelaars zullen komen. Want wat mij boeit en wat ik als schoonheid ondervind, achten anderen blijkbaar dikwijls saai en droog.
Daarna volgt een kristalheldere uiteenzetting over zijn fascinatie voor de vlakverdeling, aan de hand van de zes nieuwe houtsneden die hij voor het boek maakte. Hij eindigt zijn betoog met een ode aan die andere grote liefde in zijn leven: de muziek van Johann Sebastian Bach. Zijn muziek geeft hem niet alleen veel plezier, maar vormt ook een motor voor zijn creativiteit. Een vonk die het mechanisme van uitbeelden in beweging zet.
De zes prenten uit het boek
Stichting De Roos werd in juni 1945 opgericht met als doel jaarlijks een aantal literaire teksten uit te geven, al dan niet geïllustreerd, waarbij vormgevers en illustratoren de gelegenheid kregen om in volledige vrijheid te werken. De oplage zou steeds beperkt zijn tot 175 exemplaren. De naam was een eerbetoon aan de boekverzorger en letterontwerper S.H. de Roos. De eerste uitgave verscheen in 1946. Inmiddels zijn er 189 titels verschenen, met daartussen uitgaven van kunstenaars en ontwerpers als Jan van Krimpen, Jan Bons, Willem Sandberg, Helmut Salden, Atie Siegenbeek van Heukelom, Harry N. Sierman, Kees Nieuwenhuijzen, Irma Boom, Alfons van Heusden, Dirk van Gelder en Simon Koene. Het archief bevindt zich in Museum Meermanno in Den Haag. Enkele grotere (universiteits)bibliotheken bezitten de volledige reeks van uitgaven.
Bronvermelding
[*] en [**] Brief aan C.J. Asselbergs, 17 mei 1956. Collectie Museum Meermanno | Huis van het Boek, Den Haag (archief De Roos).