Op 16 november 1953 houdt Escher een lezing voor de ‘Vrienden van het Stedelijk Museum’ in Alkmaar, ter gelegenheid van een tentoonstelling van zijn werk. In die jaren lukt het Escher regelmatig om te exposeren in musea, galerieën en universitaire instituten. Vaak in gezelschap van twee of meer collega’s uit de vereniging van Nederlandse Grafici. Meestal gaat dit vergezeld van een lezing over zijn eigen werk.
Hoewel hij in 1947 in een brief aan zijn vriend Bas Kist schreef geen groot spreker te zijn, ontpopte hij zich in de jaren daarna tot juist dat. Zijn lezingen trekken volle zalen en Escher blijkt zijn prenten zeer helder en boeiend toe te kunnen lichten. Hij heeft er zelf ook in toenemende mate plezier in. Deze lezingen gaan nooit voor de vuist weg. Hij bereidt ze zorgvuldig voor en schrijft ze grotendeels uit.
Bij de lezing in Alkmaar spreekt Escher onder andere over ‘gevoelsmensen’, ‘begripsmensen’ en ‘onverschilligen’. Hij geeft voorbeelden van de beleving van de maan door een lid van elke groep. Hij stelt dat begrip en gevoel meestal in elkaar overvloeien, en dat niemand tot slechts een van die twee groepen behoort. Ook is iedereen wel eens onverschillig, maar het gaat erom je daar weer aan te ontworstelen en terug te keren tot de staat van onbevangenheid waarmee een kind de wereld tegemoet treedt.
“Voor dat boeiende spel hebben wij de maan niet eens nodig. De aarde zelf, die machtige aardkloot, is voor onze fantasie al voldoende. Ik zie hem in mijn verbeelding soms zweven als een reusachtige sinaasappel, statig en stil door de zuivere leegte om hem heen. Ik zie hem langzaam wentelen, aan één zijde steeds gekoesterd door z’n moeder, de zon. Slierten en flarden van wolken omgeven hem en daartussendoor schemeren de glinsterende zeeën en de veelkleurige vastelanden, met hun dampige vlakten en besneeuwde bergtoppen. Het is een fantastisch schouwspel van louter schoonheid en vreugde.”