Lithografie is een zogenaamde vlakdruktechniek. Het woord is afgeleid van de Griekse woorden λίθος (lithos – steen) en γράφειν (grafein – tekenen/schrijven). Bij lithografie wordt de steen niet ingekerfd, bekrast of gesneden zoals in bijvoorbeeld een houtsnede, maar deze techniek maakt gebruik van de chemische eigenschappen van olie en water. Die willen zich niet mengen en hun onderlinge afstoting is de basis voor het drukken van een litho.
De kunstenaar tekent bij litho’s met een pen met speciale vette inkt op een geprepareerde gladde steen of met lithokrijt op een geruwde steen. In beide gevallen wordt de steen vochtig gemaakt. De delen zonder lijnen nemen het vocht op en worden inktafstotend. De delen met getekende lijnen zijn waterafstotend. Na een aantal chemische handelingen die de tekening goed vastleggen op de steen, wordt de steen ingerold met inkt. Alleen de getekende lijnen pakken de inkt. Daarna gaat de steen, bedekt met een vel papier, onder een pers door.
Omdat de tekening met een potlood is gemaakt en er dus variatie in dikte, schaduwtonen en arcering mogelijk is, bevat een litho veel meer gradaties in toon dan een houtsnede. De overgangen tussen met name grijstonen kunnen dan fluweelzacht zijn. Escher was een meester in die verfijning en hij kon een enorme ruimtelijkheid aanbrengen in zijn landschappen. Escher drukte, net als de meeste kunstenaars, zijn litho’s niet zelf af. Omdat het drukken van een litho zo’n complex proces is, huurde Escher een gespecialiseerd drukker in om het voor hem te doen. Hij ging met zijn betekende steen naar een goede steendrukker die hij zorgvuldig had uitgezocht. Hij bleef bij de hele drukgang aanwezig om te kijken of de bladen wel precies zo werden gedrukt als hij had bedacht. Als de oplage klaar was, zette hij op ieder blad zijn handtekening en het jaartal. Escher had in zijn studententijd al met litho’s geëxperimenteerd, maar pas in 1929 ging hij er echt professioneel mee door in Italië. In het begin was het voor hem zoeken naar de juiste manier om zijn getekende schetsen op dezelfde schaal te reproduceren op de lithosteen, maar uiteindelijk werd dit zijn tweede natuur.
Hij gebruikte tijdens zijn leven maar een beperkt aantal stenen, in zijn atelier stonden er maar tien toen hij in 1972 overleed. Een steen kon dan ook vele malen hergebruikt worden. Als hij een oplage van een werk klaar had, maakte hij de steen schoon en sleep er een laagje af. De tekening en de Arabische gom werden daarbij verwijderd, zodat hij weer een verse maagdelijke steen ter beschikking had. Het betekende wel dat hij nooit meer een nieuwe prent van de litho kon maken. Daarom bestaan zijn litho’s vaak maar in kleine oplagen. Van Stilleven met spiegel bestaan bijvoorbeeld maar 24 exemplaren. Een aantal van Eschers meest zeldzame werken zijn dus gemaakt met een techniek die in theorie massaproductie mogelijk maakt. Ook de laatste tien stenen kunnen niet meer herdrukt worden. Op zijn eigen verzoek zijn alle stenen, mezzotintplaten, linoleumblokken en de meeste houtblokken onklaar gemaakt na zijn dood.
De lithografie is tussen 1794 en 1798 ontwikkeld door Alois Senefelder (1771-1834). Deze Duitse acteur en toneelschrijver zocht een manier om zijn teksten te kunnen vermenigvuldigen. Het eerste commerciële succes behaalde hij eind achttiende eeuw met het uitgeven van bladmuziek. Hij ontdekte dat Solnhofener-kalksteen uitstekend als beeld- en tekstdrager kon functioneren. Hij woonde in Beieren, Zuid-Duitsland, en deze ‘zuivere’ kalksteen was daar volop beschikbaar.
Begin negentiende eeuw ontdekten Romantische schilders als Théodore Géricault (1791-1824) en Eugène Delacroix (1798-1863) de fijne gradaties die mogelijk waren met lithografie. Het lukte hen om er dramatische effecten mee te bereiken die eerder vooral met houtskool geassocieerd werden. Impressionisten gebruikten de techniek om de vluchtigheid van het licht of het weer vast te leggen. Ook James McNeill Whistler wist in zijn litho’s een welhaast sprookjesachtige sfeer op te roepen. Andere bekende negentiende-eeuwse kunstenaars die de lithografie gebruikten waren Edgar Degas, Paul Cézanne, Paul Gauguin en Odilon Redon.
De houtsnede is de oudste bekende grafische techniek. In China werden voor onze jaartelling al houtblokken gebruikt om beelden in te snijden. Een houtsnede wordt van oudsher gemaakt in een plankje van een fruitboom, bijvoorbeeld een appel- of perenboom. Dit hout heeft een mooie fijne nerf, waardoor het stevig is, maar zacht genoeg om in te snijden. Al het hout, behalve dat van het uiteindelijke beeld, wordt weggesneden door middel van gutsen
In 1946 gaat Escher voor het eerst in mezzotint werken. Dit is een speciale en arbeidsintensieve diepdruktechniek, waarbij het oppervlak van de koperplaat met een zogenaamd wiegijzer ruw wordt gemaakt. De opstaande randjes die hierbij gecreëerd worden, heten bramen. In de bramen blijft de inkt goed hangen, zodat er een mooi diepe kleur zwart ontstaat. De lichtere delen ontstaan door de bramen weg te halen met een zeer scherp gereedschap, een schraapijzer.
Eschers carrière als graficus begint op zijn zeventiende met een linoleumsnede: een portret van zijn vader in 1916. De linosnede of linoleumsnede is een hoogdruktechniek, waarbij delen van een stuk linoleum worden weggesneden zodat de afbeelding wordt 'uitgespaard'. De techniek is te vergelijken met de houtsnede. Omdat het materiaal zachter is, is het snijden in linoleum makkelijker dan in hout.