In maart 1951 maakte Escher een prent met de bedrieglijk eenvoudige naam Vlakvulling I. Ik zeg ‘bedrieglijk eenvoudig’, omdat hij op dat moment al zo’n dertig jaar graficus was en talloze vlakvullingen had gemaakt. Het principe van de regelmatige vlakvulling vormde de kern van zijn kunstenaarschap, het onderwerp waarnaar hij steeds bleef terugkeren. Waarom dan ineens toch weer een werk dat lijkt te suggereren dat het de eerste keer is dat hij zoiets maakt?
Vlakvulling I is een anomalie, een vlakvulling die iets diametraal anders doet dan de zo kenmerkende vlakvullingen met vogels, vissen, insecten en andere herkenbare figuren. Soms combineerde hij twee of drie van die figuren in een prent, maar al die vlakvullingen worden gekenmerkt door de principes van symmetrie, herhaling en spiegeling. In Vlakvulling I komen geen van die principes aan bod: elke figuur is anders en er wordt niets gespiegeld of herhaald. Het is een experiment waarin Escher laat zien dat een vlakvulling ook mogelijk is met allemaal verschillende vormen. Vlakvulling I bevat namelijk wel twee andere principes die hij in zijn vlakverdelingen hanteerde: herkenbaarheid en kleurcontrast. Escher heeft er altijd naar gestreefd om in zijn vlakvullingen herkenbare vormen te gebruiken. Hoewel soms moeilijk te definiëren, en soms meer fantasiebeesten dan bestaande, zijn al deze vormen direct herkenbaar als ‘dier’. Of in een aantal gevallen als ‘mens’. Het tweede kenmerk is kleurcontrast: als in een schaakbord wordt elk wit figuur afgewisseld met een zwart figuur, zowel horizontaal als verticaal. Elke rij bevat zes figuren en omdat er zes van die rijen zijn, wordt deze vlakvulling bevolkt door 36 figuren, 18 witte en 18 zwarte. Die afwisseling tussen wit en zwart is overigens heel logisch. Als alles dezelfde kleur zou zijn, zonder enig contrast, dan zijn alle figuren onzichtbaar.
In 1957 zou Escher zich nogmaals aan zo’n prent wagen, met allemaal bijzondere wezens die allemaal anders zijn. Nummer twee gaat nog een stapje verder: waar de wezens zich in Vlakvulling I in een schaakbordpatroon schikken, daar laat Escher ze in II helemaal los. In een lezing die Escher in 1964 in Canada zou geven (vanwege gezondheidsproblemen ging dit niet door), zegt hij over Vlakvulling I en II:
‘Nochtans heeft elk van hen de vorm van iets, hetzij een levend wezen of een voorwerp, dat de beschouwer “herkent”. Het samenstellen van zo’n vlakvulling is een vermoeiende bezigheid en tegelijkertijd een gedachtenloos spel. Het is de tekenaar temoede, als ware hij niet zelf de spelleider, maar alsof hij, willoos, zijn creaturen de vrijheid laat hun eigen gedaante en karakter te bepalen.’