Vandaag is het Museumnacht Kids. Met één ticket kunnen kinderen terecht op meer dan 20 plekken in Den Haag en Voorburg. Escher in Het Paleis doet natuurlijk ook mee. De link tussen kinderen en Escher is heel duidelijk. De graficus kon met net zo’n nieuwsgierige blik de wereld inkijken en hij wist de speelsheid van kinderen vast te houden in zijn magische werelden. Ook naar de natuur keek hij vol verwondering. Een berglandschap, loofbos of grasveld was voor hem nooit zo maar een berglandschap, loofbos of grasveld. Hij zag details die niemand anders zag en hij kon genieten tot in zijn diepste vezels van alles wat de natuur hem bood.
Zo schreef hij op 7 april 1957 in een brief aan zoon Arthur:
‘Gedurende de laatste dagen, nu de vogels actief worden en luidkeels beginnen te zingen, krijg ik telkens bezoek van een prachtige bonte specht die, net als een mees, aan het snoer van pinda’s, dat ik vlak voor mijn atelier raam heb opgehangen, komt pikken. Hij is wel erg schuw en vliegt bij de minste beweging die ik maak weg maar ik heb hem, door roerloos te blijven zitten, meerdere malen uitstekend kunnen observeren. Hij hangt ondersteboven aan mijn snoer, steunt met zijn staart, die dan ongeveer een hoek van 90 graden met zijn lichaam maakt, tegen andere pinda’s ernaast en pikt als een razende en in zeer korte tijd, een gat in het boontje tussen z’n poten. Daarbij keert hij dus zijn vuurrode stuit naar boven. Wat een wonderen gebeuren er toch in de wereld!
Het tweede wonder beleefde ik dezer dagen, toen ik bij het ‘Blauwe Koepeltje’ (red. een theekoepel die inmiddels niet meer bestaat), je weet wel, op dat open grasveld tussen allerlei fraaie boomgroepen in het landgoed Buitenzorg, voor het eerst in al die jaren des avonds omstreeks zeven uur, twee herten zag grazen, de ene vlakbij op circa tien meter afstand. Het dier stond met zijn twee spierwitte billen naar mij toegekeerd en de wind was mijn kant uit. Misschien een minuut lang heb ik er doodstil naar kunnen kijken. Toen kreeg hij mij blijkbaar toch in de gaten: hij draaide zich om, keek mij enige ogenblikken ‘recht in m’n ogen’ en ging er toen met grote sprongen als de bliksem vandoor. Z’n maat, die een eindje verder stond te grazen, volgende ogenblikkelijk zijn voorbeeld en in een ommezien waren ze tussen de bomen en het kreupelhout Verdwenen. Deze ongerepte natuur, in de vorm van spechten en herten, te midden van, of tenminste vlakbij die infernale Rijksstraatweg van Amsterdam naar Amersfoort, waar de hele dag een eindeloze rij van die stomme auto’s langs jagen, onderga ik als iets bijzonder waardevols. Door de aanwezigheid van deze natuurdieren aanvaard ik, zij het ook zonder er iets van te snappen, het razende gerij en geros in dit overbevolkte land gelaten en zonder van woede te stikken.’*
Bronvermelding
[*] Leven en werk van M.C. Escher, onder redactie van J.L. Locher, Meulenhoff, 1981, blz. 88