De Franse filosoof, journalist, schrijver en Nobelprijswinnaar Albert Camus schreef zijn roman De pest in 1947. Het boek was een directe reactie op de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog. De ziekte zelf en het overwinnen ervan zijn een metafoor voor de strijd tegen de nazi’s, de bruine pest. In deze coronatijden is de oorlog in de meeste getroffen landen ver weg, maar verder zijn de parallellen tussen het boek en de bizarre werkelijkheid van 2020 opvallend groot. Escher heeft De pest, en ander werk van Camus, met veel aandacht gelezen. En ook nu staat het weer volop in de belangstelling.
Het verhaal speelt zich af in de Algerijnse stad Oran, toen (in 1940) nog een kolonie van Frankrijk. De stad werd meerdere keren in de geschiedenis door ziekte getroffen, maar de roman zou specifiek gebaseerd zijn op de cholera-epidemie uit 1849. Een groot percentage van de bevolking verloor toen het leven. In het boek wordt de stad geleidelijk veroverd door een andere ziekte; de pest. De afdaling in de hel begint met dode ratten in de straten. Daarna krijgen mensen etterende wonden en hevige koortsaanvallen. De stad wordt van de buitenwereld afgesloten, geweld en plunderingen nemen toe, ontsnappingspogingen worden met dodelijke precisie gesmoord en de bewoners gaan ook elkaar te lijf. Camus beschrijft hoe de menselijke reacties bij het voortschrijdende onheil zich ontwikkelen: van aanvankelijke onverschilligheid naar ontkenning, bestrijding met de moed der wanhoop en tenslotte naar berusting. Na bijna een jaar eindigt het drama met het openen van de stadspoorten en de hereniging van overlevenden. Een zekere opluchting en een hernieuwd geloof in de kracht van de mensheid overheerst aan het einde van het boek. In het slot van De pest laat Camus zijn verteller zeggen dat ‘er in de mens meer te bewonderen dan te verachten valt.’ Tegelijkertijd blijft de waarschuwing in de lucht hangen dat de ziekte niet overwonnen is, maar zich slechts heeft teruggetrokken. Ze kan elk moment weer toeslaan.
De overeenkomsten met de coronacrisis dringen zich vanzelf op. De vele doden, beschuldigingen heen en weer over wie schuld heeft aan de uitbraak en de verspreiding, de zoektocht naar een vaccin, de meningen over de aanpak, de communicatie over de aantallen doden, de isolatie en quarantaine, de verveling en het gedwongen gescheiden zijn van familie en geliefden. Het scenario van De pest lijkt opeens verdacht veel op het scenario van 2020.
Voor Escher moet het lezen van het boek herinneringen hebben opgeroepen aan de pandemie waar hij zelf jaren eerder mee te maken had gehad. Ruim een eeuw geleden werd de wereld ook overspoeld door een dodelijk virus: de Spaanse griep. Die begon in de nadagen van de Eerste Wereldoorlog en eiste tussen 1918 en 1919 naar schatting 50 tot 100 miljoen levens. Veel meer dan de oorlog zelf en het is ook met afstand de grootste medische ramp uit de geschiedenis. Escher zat noodgedwongen thuis bij zijn ouders in Oosterbeek. Een tijd die hij nuttig besteedde door een aantal linoleumsneden te maken en op te sturen naar een tentoonstelling van tekeningen en linoleumsneden in de Nederlandse kunstvereniging Artibus Sacrum. Zo maakte hij in tijden van crisis zijn officiële debuut als kunstenaar*.
Naast De pest uit 1947, waarin hij hoogstwaarschijnlijk elementen van de Spaanse griep had herkend, raakte Escher in de jaren ’50 ook in de ban van Camus’ andere literatuur. Zo las hij in 1952 het essay The Rebel uit 1951 en ook zijn filosofische roman De val in 1956, hetzelfde jaar dat het boek uitkwam. Ook de roman De vreemdeling werd aandachtig gelezen**.
Escher schuwde de grote namen uit de literatuur niet als hij een boek ter hand nam. Van Albert Camus las hij er meerdere en ook met auteurs als Herman Melville, William Faulkner, Jorge Luis Borges, Fjodor Dostojevski, Lewis Caroll, J.R.R. Tolkien, Alberto Moravia en H.G. Wells was hij bekend. De overeenkomst tussen al die schrijvers is dat er in hun boeken veel ruimte is voor het fantastische, het bizarre en het absurde. Zeker bij Camus is dat zo. Toen Camus op 4 januari 1960 overleed, was Escher bezig met zijn litho Klimmen en dalen. In een brief aan zoon George schreef hij***:
‘Is dit diepzinnig, of absurd? Dergelijke vragen stelde Camus zich ook en nu is hij dood, absurd dood geslagen met z’n auto (of die van z’n vriend) tegen een boom. Het gekste van alles is, dat ik er heus van onder de indruk ben, niet zo zeer van de dood van Camus (ook wel een beetje) als van de absurditeit en de treurigheid van mijn prent.[…] We verbeelden ons dat we klimmen; elke trede circa 20 cm hoog, verschrikkelijk vermoeiend en wat schieten we ermee op? Niets; we komen geen stap verder of hoger. Ook dalen, heerlijk naar beneden rollen, lukt ons niet.’
Bronvermelding
Wim Hazeu, M.C. Escher, Een biografie, Meulenhoff, 1998
[*] blz 41
[**] blz 545
[***] blz 414