Op 28 april 1955 was Escher in zijn atelier aan het werk toen een wethouder en de gemeentesecretaris van Baarn onverwachts op de stoep stonden.* Waar hij op dat moment precies aan werkte, is niet duidelijk. Het kunnen herdrukken zijn van bestaande prenten, bijvoorbeeld zijn vier meter lange Metamorphose II, waar veel vraag naar was. Of zijn in opdracht gemaakte litho Bevrijding, die hij maakte voor de tiende Bevrijdingsdag op 5 mei van dat jaar. De wethouder en de secretaris vertelden hem dat de koningin hem tot Ridder in de orde van Oranje Nassau had benoemd.
Nog beduusd van deze gebeurtenis schreef Escher er op 1 mei over aan zijn zoon Arthur:
“Drie dagen geleden werd mij door de Gemeentesecretaris een bezoek van de wethouder, Ros genaamd, aangekondigd voor de volgende ochtend. Gezien het warme weder en mijn drukke bezigheden, had ik mij niet in een speciaal net kostuum gestoken, maar was bezig, in mijn oude rib-fluwelen broek en hemdsmouwen, te houtsnijden, toen de heer Ros samen met de secretaris, mijn atelier binnenkwam. Ik had geen flauw idee van het doel van hun komst. Misschien, dacht ik, willen ze prentje van mij kopen om een wand van het gemeentehuis te versieren, of misschien moet ik voor de gemeente een opdrachtje uitvoeren. Ik schoot mijn oude colbert-jasje aan en zei, na handjes te hebben gegeven: Gaat u toch zitten heren. Neen, zei de heer Ros, wij willen liever nog even blijven staan. En hij begon mij te vertellen dat de burgemeester tot zijn spijt ongesteld was en dat hij, Ros, hier in zijn plaats als loco-burgemeester optrad. Ik dacht bij mijzelf: waarom moet hij dat toch staande mededelen en zei weer: gaat u nu toch zitten, heren. Neen, zei Ros weer, wij moeten nog even blijven staan. Ik snapte er hoegenaamd niets van. Zou hij er misschien een steenpuist op zijn derrière hebben?
Toen kwam het hoge woord er eindelijk uit: hij had de eer om mij uit naam van onze geëerbiedigde koningin, de ridder-kentekenen van de Orde van Oranje Nassau aan te bieden. Terwijl ik stomverbaasd toekeek haalde hij een prachtig oranje foedraal (zo heet zo’n doosje toch?) tevoorschijn, waaruit een zilveren, met emaille ingelegd kruis tevoorschijn kwam. Hij deed enige vergeefse pogingen om dit lijvige voorwerp bij mij op de borst te spelden maar hij was te zenuwachtig, of de veiligheidsspeld wou niet in mijn revers prikken. Hoe dan ook, je pa is Ridder, al is het dan ook niet van de kouseband. Hoe ze ter wereld erbij komen om mij deze onderscheiding te geven, is en blijft een raadsel. Ik hoop maar dat het geen vergissing is. Des avonds stond mijn naam in de krant vermeld als een van de vele duizenden die jaarlijks, ter ere van koninginsverjaardag, een lintje krijgen. Erg veel zaaks is dat ridderschap trouwens niet. Tesamen met mij kreeg Vestdijk de officiersonderscheiding van dezelfde orde; dat is een dikke klasse hoger. En van Beinum, de dirigent van het befaamde Amsterdamse orkest, werd Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw, dat is nog een hoop mooier.”
Overigens had Escher ook gemengde gevoelens over het ontvangen van deze eer:
“Maar ter zake: had je ooit gedacht dat je pa, die zo ver van de woelige, intrigerende wereld leeft en dagelijks als een kluizenaar aan zijn prentjes zit te werken, ooit nog eens, zijns ondanks zou worden gesleept in dit misselijke strijdtoneel van ijdeltuitige ambtenarij? Er is echter een ding, waar ze mij nooit toe zullen krijgen, namelijk tot het dragen van een lintje in mijn knoopsgat. Als ik een enkele maal in de tweede klas van de trein reis (er is dan ook nog een derde klas), als ik moe ben, dan zie ik daar soms van die belangrijke heren zitten met zulk een onderscheidingsteken en uit hun geposeerde houding en wellevend-neerbuigende glimlach, blijkt duidelijk het grote onderscheid tussen hen en de treurige anonieme massa met lege knoopsgaten. Maar wat wil je dat ik er aan doe? Gelukkig kan ik zweren, bij God en z’n engelen dat ik er nooit een pink naar uitgestoken heb en nooit de hiel van een hoge ome heb gelikt.”**
De onderscheiding was uiteraard een eer maar het is ook opvallend dat andere kunstenaars ‘hoger’ ingeschat werden. Iets dat Escher zelf ook goed in de gaten had, gezien zijn opmerkingen over Van Beinum en Vestdijk. Zo ontving ook acteur Paul Steenbergen de officiersonderscheiding, evenals een oud-directeur van het Gemeentemuseum, een conservator en een hele trits schooldirecteuren en rectoren. Escher had in die tijd nog niet de status die hij in de loop van de jaren zestig zou verwerven. Hij was net doorgebroken in de Verenigde Staten en de overzeese vraag naar zijn werk was geëxplodeerd, maar het zou nog even duren voordat hij een alom erkend kunstenaar was. Daarbij kwam dat hij ook zelf nog in ontwikkeling was en zich, net als veel journalisten en critici, afvroeg of hij nou eigenlijk wel kunst maakte. Hoewel die twijfel bij hemzelf tot aan zijn dood aanwezig bleef, zie bijvoorbeeld het interview met Vrij Nederland in 1968, bleef zijn status als kunstenaar groeien. Dat zou leiden tot grote tentoonstellingen en uiteindelijk ook tot een hernieuwde koninklijke erkenning: in 1967 werd hij alsnog tot Officier in de Orde van Oranje Nassau benoemd.
Bronvermelding
[*] en [**]Wim Hazeu, M.C. Escher, Een biografie, Meulenhoff, 1998, blz. 361-362